Dit boek bestudeert het werk van de dertiende-eeuwse mystica Hadewijch op het kruispunt van oraliteit, verschriftelijking, memoria en meditatie. Vertrouwd als ze is met de nog bestaande orale zang- en vertelcultuur in het Hongaars sprekende deel van Roemenië en met de middeleeuwse muziek, kan Anikó Daróczi aannemelijk maken dat Hadewijch haar mystieke ervaringen uitdrukte met behulp van in het geheugen en zintuigen ingeprente verbale formules en melodiebewegingen, en dan niet alleen in haar poëzie, maar ook in haar proza. Het gaat hier om een zingend spreken vanuit een levende traditie, die niet alleen het hoofd, maar het hele lichaam van de auteur beheerst. Dit zingend spreken wil de hele persoonlijkheid van de lezer (die in de middeleeuwse leescultuur ook altijd een toehoorder is) raken, zodat deze zich de tekst in lectio en meditatio kan toe-eigenen. Eén keer dat dit inzicht gerijpt is, worden vele kenmerken van Hadewijchs taal duidelijk: het registrale karakter van Hadewijchs poëzie; de vele 'citaten' in haar teksten uit de Bijbel en uit de Latijnse en volkstalige literatuur; de inbreuken tegen de syntaxis die de filologen op de proef stellen; en vooral het zeer bijzondere ritme van haar proza, dat in één berucht geval (Brief 28) zo overheersend en allesbepalend wordt, dat verschillende Hadewijchspecialisten deze tekst - in weerwil van de handschriftellijke overlevering - aan de Brabantse mystica menen te moeten ontzeggen. Dit boek overstijgt het belang van de Hadewijchstudie omdat het kritische vragen stelt over de pertinentie van de in de medioneerlandistiek vigerende filologische methode.